Klein Greetje kwam dikwijls bij grootmoe,
Wel zes, zeven keer op een dag,
Ze vindt het bij grootmoe zo heerlijk,
Omdat ze daar alles van mag.
Ze rommelt in kasten en laden,
Dat vindt ze zo heerlijk en fijn,
Dan ziet ze een pracht van een parelsnoer,
Ach grootmoeder, geef dat aan mij!
Grootmoeder ziet haar aan met tranen in haar oog,
Greetje, mijn kind, kom even bij me staan,
Jij vraagt aan mij, waarvan ik niet kan scheiden,
Maar later als je groter bent,
Krijg jij dat parelsnoer!
Klein Greetje liet het hoofdje toen hangen,
En keek naar de grond vol verdriet,
Ach grootmoeder, waarom krijg ik nu toch,
Dat prachtige parelsnoer niet.
U bent nu al reeds in de zeventig,
Misschien gaat U spoedig wel dood,
Dan kan U het mij niet meer geven,
Ach grootmoe ik ben toch al groot.
Grootmoeder ziet haar aan met tranen in haar oog,
Greetje, mijn kind, kom even bij me staan,
Jij vraagt aan mij, waarvan ik niet kan scheiden,
Maar later als je groter bent,
Krijg jij dat parelsnoer!
Er werd een klein grafje gedolven,
De schooljeugd die stond er omheen,
Daarbij stond een huilende grootmoe,
Die keek naar het kistje benee,
Daarnaast stond een droevige vader,
Die alles verloor wat hij had,
Eerst had hij zijn vrouw moeten missen,
En nu nog zijn enigste schat.
Grootmoeder ziet het kistje naar beneden gaan,
Greetje mijn kind, wie had dat ooit gedacht,
Dat jij van mij, zo jong zou moeten scheiden,
Dat parelsnoer dat is er nog,
Maar jij bent er niet meer.